Larry Dossey, een Amerikaanse psycholoog, introduceerde in 1982 de term ‘time-sickness’: steeds sneller willen gaan omdat je denkt dat de tijd opraakt en er niet genoeg van is. Maar de ‘haastziekte’ bestaat al veel langer. Sinds de uitvinding van de mechanische klok en de Industriële Revolutie maakt de mensheid zich zorgen over al dat gehaast. In 1881 dacht men zelfs dat je je haar zou verliezen als je te gehaast door het leven ging.

In de eeuwen daarvoor waren minuten en seconden niet belangrijk. Ja, vanaf de 17e eeuw droegen steeds meer mensen horloges, maar dat waren vooral technische snufjes om mee te pronken. Bovendien wees elk klokje een andere tijd aan. Een uniforme tijd bestond niet. Sterker nog, nog maar honderdvijftig jaar geleden had vrijwel elke plaats in Nederland een lokale tijd, die werd afgemeten aan de stand van de zon. Daarnaast was er de Amsterdamse tijd, die werd gebruikt door de spoorwegen en de radiozenders. Die Amsterdamse tijd liep twintig minuten vóór op de Greenwich Mean Time (GMT).

Tijdens de bezetting gold in Nederland de Duitse tijd (GMT+1:00) en dat is daarna altijd zo gebleven. Pas sinds 1940 lopen de klokken in heel Midden-Europa dus gelijk. Misschien wel een vloek en een zegen inéén. Dankzij dit soort ontwikkelingen kunnen we de tijd steeds efficiënter gebruiken – en dat proberen we dus ook. Kortom, we zijn nog lang niet genezen van de haastziekte, integendeel.